Logo

A-stam

A-stam of Delflandse Genealogie Van der Kooij

Stamvader Pleun Michielsz

De bakermat van het geslacht van der Kooij, beschreven in Genealogie A, ligt in Delfland, in hart der provincie Zuid-Holland. De streek wordt in een oude beschrijving als volgt geschetst: “Delfland, de naem voerende van haere hooftstadt Delft, is een van de vruchtbaerste quartieren daer men nu af weet/werdt in ’t Noordwesten bespoelt van de Noordzee, in ’t Zuijdwesten van de Maze, in ’t Noordoosten paelt het aen Rhijnlandt, en in ’t Zuijdtoosten aen Schielandt, van daer strechkende door een gedeelte van een dorp en de Ambachtsheerlijksheijt van Ouderschie/de Standt Delft toebehoorende/Zuijdtwestelijck aen tot dicht onder de muijren van de Stadt Schiedam/begrijpt in zich omtrent 36000 Mergen landts/soo wel tot bouwen als tot weijden dienstich” (b01).

Hier werd meer dan vierhonderd jaar geleden, omstreeks 1557 (b02), op de uiterste oostgrens van Delfland in de ambachtsheerlijkheid Overschie een jongske geboren, dat Pleun werd  genoemd. Hij werd waarschijnlijk nog op Roomse wijze binnen enkele uren na zijn geboorte door de pastoor gedoopt. Zijn ouders Michiel Harmensz. (b03) en Aefgen Grabelsdr. (b04) waren eenvoudige welgestelde boerenmensen, die in de polder Schieveen een boerderij “Het Huijsweer” bewoonden, die ongeveer 32 morgen groot was. Veel is van hen niet bekend.

Michiel Harmensz. is vermoedelijk omstreeks 1524 (b03) geboren en was dus bij Pleun’s geboorte ongeveer 33 jaar oud. Hij bereikte een zeer hoge leeftijd, want in 1616 leefde hij nog en was toen “omtrent twee ofte drie ende tnegentich jaeren out” (b03).

Pleun groeide met zijn broertjes en zusjes op in een onrustige tijd. De Hervorming brak in de Nederlanden door; de Tachtigjarige Oorlog ontbrandde en ook aan Overschie gingen deze tijden niet ongemerkt voorbij.

Toen Bossu, de Spaanse Stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht, bij zijn poging om den Briel te hernemen door Lumeij werd afgeslagen, trok hij naar Rotterdam, waar hij zijn woede koelde op de burgers en een waar bloedbad aanrichtte. Vandaar uit werd op 10 april 1572 Delfshaven verrast en geplunderd en ook Overschie trof hetzelfde lot (b06). Meer nog dan in 1572 had Overschie in 1573 en 1574 te lijden van de hevige gevechten tussen de Geuzen en de Spanjaarden.

In 1574 was Leiden door de Spanjaarden ingesloten en was de nood daar groot. Een uiterst middel werd aangegrepen om te trachten de stad te ontzetten. De Maas- en IJsseldijken werden doorgestoken en de sluizen van Rotterdam, Delfshaven en Schiedam werden geopend. De overstroming richtte grote schade aan  land en gewas, ook in Overschie (b06), doch Leiden, en met haar Holland, was gered.

De Hervorming greep in Overschie steeds meer om zich heen, zo zelfs, dat de laatste pastoor, Willem Dircksz., in 1572 het dorp verliet (b06). In 1582 werd de eerste predikant, Godefricus Baxius, beroepen (b08). Pleun’s ouders, en met hen hun kinderen, werden in dit tijdvak waarschijnlijk protestant. Twee broers van Pleun zijn ons nog bekend nl. Arij en Harmen.

Arij woonde op een eigen boerderij in de polder Schieveen. Hij is ongehuwd gestorven in oktober 1641 (b11). Harmen, gehuwd met Ariaentgen Dirxsdr. (van Dijk), (b09), bleef in Schieveen wonen en ging zich later ” Van der Sweth” noemen (b10). Zijn hofstede is eeuwenlang in het bezit der familie Van der Zwet gebleven (b07). In 1940 was de heer Q. Heinsbroek eigenaar van die hofstede.

Pleun huwde in 1584 te Delft met Neeltgen Claesdr. (b12). De bruidegom wordt beschreven als “jonckgeselle van Ouderschie, wonende aldaer, lantman”, de bruid als “weduwe van Jacop Gerritsz., wonende tot Delffgauw” (b12). Na de huwelijkssluiting vestigde het jonge paar zich in het “Zuijdeijnde van Delfgaeu” (b02).

Pleun Michielsz. kwam daar in het bezit van een grote boerderij, die “35 mergen en 3 honden lants” (b13) besloeg. In hoofdzaak hield hij zich bezig met veeteelt. Het maken van boter en kaas, die in Delft ter markt werden gebracht, vloeide daaruit voort. Waarschijnlijk echter bracht ook de vogelvangst belangrijke inkomsten, want achter de boerderij in het land, dat bij de hofstede behoorde, lag een “vogelcoij” (b13).

De oude boerderij, vroeger “De Kooijwoning” genaamd, is op het einde van de vorige eeuw afgebroken, waarna op dezelfde plaats een nieuwe boerderij werd opgetrokken, die “Vogelenzang” genoemd wordt.

Het huwelijk van Pleun Michielsz. en Neeltgen Claesdr. werd met een aantal kinderen gezegend, nl. vier zoons en vier dochters, te weten Jacob, Maritgen, Willemken, Abraham, Claesgen, Isaäck, Aefgen en Gabriël (b13). Toen de jongste kinderen nog klein waren, verloor  Pleun in 1606 (b84) veel te vroeg zijn vrouw.

Langzamerhand won Pleun het vertrouwen van zijn mede-ambachtsbewoners en in 1617 (b02) zien wij hem genoemd bij de “achtermannen ofte geswoorens” van het ambacht Hof van Delft, dat wil zeggen dat hij als schepen, die een eed heeft afgelegd, recht en plicht had om in de schepenbank zitting te nemen. De schepenbank had tweeërlei bevoegdheid:  – om op te treden als Dingbank of Rechtbank in kleinere zaken.   – om op te treden als administrerend lichaam bij overdracht van vast goed, het vastleggen van testamenten, enz. Op 20 augustus 1620 (b15) werd hij door de schout van Hof van Delft beëdigd als “ambachtsbewaerder” (b15).

Hier werd meer dan vierhonderd jaar geleden, omstreeks 1557 (b02), op de uiterste oostgrens van Delfland in de ambachtsheerlijkheid Overschie een jongske geboren, dat Pleun werd  genoemd. Hij werd waarschijnlijk nog op Roomse wijze binnen enkele uren na zijn geboorte door de pastoor gedoopt. Zijn ouders Michiel Harmensz. (b03) en Aefgen Grabelsdr. (b04) waren eenvoudige welgestelde boerenmensen, die in de polder Schieveen een boerderij “Het Huijsweer” bewoonden, die ongeveer 32 morgen groot was. Veel is van hen niet bekend.

Michiel Harmensz. is vermoedelijk omstreeks 1524 (b03) geboren en was dus bij Pleun’s geboorte ongeveer 33 jaar oud. Hij bereikte een zeer hoge leeftijd, want in 1616 leefde hij nog en was toen “omtrent twee ofte drie ende tnegentich jaeren out” (b03).

Een ambachtsbewaarder was belast met het algehele beheer van het Ambacht, speciaal inzake de geldmiddelen. Hij had één van de twee sleutels van de ambachtskist, waarin de papieren en gelden werden bewaard; de andere sleutel berustte bij één der schepenen die als sleutelbewaarder was aangewezen en die er dus ook bij moest zijn om de kist te openen. Aan het eind van het jaar moest de Ambachtsbewaarder  verantwoording afleggen aan de geërfden van het ambacht.    

Pleun boerde niet slecht. De tijdsomstandigheden werkten daartoe mee. Weliswaar was de Tachtigjarige Oorlog nog niet ten einde,  doch in het gewest Holland heerste rust. Tegen de verdrukking in werden de Nederlanden groot. Nieuwe gebieden werden ontdekt; de weg naar Indië was gevonden en schepen brachten hun schatten mee naar onze gewesten. Er heerste daardoor welvaart in Holland en ook de plattelandsbevolking kreeg het beter. Waarschijnlijk echter waren hem uit de nalatenschap van zijn ouders ook belangrijke baten te beurt gevallen. Pleun was een welgesteld man geworden.

Een zoon en een dochter van Pleun nl. Jacob en Maritgen zijn vroeg gestorven en lieten kleine kinderen na, welker lot Pleun zich vermoedelijk heeft aangetrokken.

In 1638 woonde Pleun nog in ’t Zuijdeijnde van Delfgaeu en is dan blijkens een op 10 februari 1638 ten overstaan van notaris Wm  van Assendelft te Delft verleden testament “sieck van lichame” (b14). Van dit ziekbed is Pleun weer hersteld, doch waarschijnlijk bleef hij hulpbehoevend, want hij is daarna naar Delft verhuisd en is gaan wonen bij zijn dochter Aefje en zijn schoonzoon Pieter Maertens van Ruijven “op de Brabantsche Turfmarkt” (b16). Een tweede testament maakte Pleun op “den lesten Novembris in den Jare nae de geboorte onses heere Jesus Christi 1642” (b16), waaruit blijkt, dat hij wederom “sieckelijk van lichame te Bedde” (b16) lag ten huize van Pieter Martensz. van Ruijven, zijn schoonzoon (b16). Hij beval daarin “Godt almachtich sijn siele” (b17) en “sijn lichaem de begravinge ter aerden” (b16). Pleun knapte toch weer op. Eerst twee jaar later op 28 oktober 1644 (b13) stierf hij ten huize van zijn schoonzoon Pieter Maertensz. van Ruijven in de ouderdom van ongeveer 87 jaar. Bij zijn overlijden liet hij ongeveer fl 12.000,- na aan geld, geldswaardige papieren en roerend goed. Bovendien liet hij nog na “een woninge als huijs, schuijr, bargen ende plantage, met een vogelkoij en vijff en dertich mergen ende drie honden lants (b13).

In een akte van 26 maart 1645, verleden voor notaris Quillaume de Graeff te Delft (b20) ter afwikkeling van de boedelscheiding worden weer alle kinderen genoemd, maar nu met de achternaam “Van der Koij”. Dit is de eerste authentieke akte, waarin zij met die achternaam worden genoemd; zij en hun nageslacht zijn deze naam, later geschreven als “Van der Kooij”, blijven voeren tot heden.

De kooi van Pleun, die dus duidelijk ten grondslag ligt aan de familienaam Van der Kooij, is helaas slechts enkele generaties in het bezit van “onze familie” geweest. Maar die eendenkooi is nog steeds aanwezig in Delfgauw, als een tastbaar stuk historie van de familie Van der Kooij, die van Pleun afstamt.